Lezingen 9 maart 1965 (1e zondag veertigdagentijd)

Lezingen

1e Lezing: Deuteronomium 26,4-10

4 De priester neemt dan de korf van u aan en zet hem voor het altaar van Jahwe uw God.  

5 Dan moet gij, staande voor Jahwe uw God, zeggen: `Mijn vader was een zwervende Arameeër. Hij is met een klein getal mensen naar Egypte gegaan en, terwijl hij daar als vreemdeling verbleef, een groot, machtig, talrijk volk geworden.  

6 Toen de Egyptenaren ons slecht behandelden, ons verdrukten en ons harde slavenarbeid oplegden,  

7 hebben wij tot Jahwe, de God van onze vaderen, geroepen. En Jahwe heeft ons verhoord en zich onze vernedering, ons zwoegen en onze verdrukking aangetrokken.

8  Hij heeft ons uit Egypte geleid met sterke hand, met uitgestrekte arm, onder grote verschrikkingen, tekenen en wonderen.  

9 Hij heeft ons naar deze plaats gebracht en ons dit land geschonken, een land van melk en honing.  

10 Daarom breng ik nu de eerste vruchten van de grond, die Gij, Jahwe, mij hebt geschonken.’ Dan moet ge die voor Jahwe uw God neerleggen, u voor Hem neerbuigen


Psalm: 91

1 Wie vertoeft in de schuilplaats des Allerhoogsten, vernacht in de schaduw van de Almachtige  
2 en zegt tot de Heer: ‘mijn toevlucht, mijn sterkte, mijn God op wie ik mij verlaat.’  
3 Want Hij is het die u bewaart voor de strik van de vogelvanger, bewaart voor de gruwelijke pest.  
4 Met zijn wieken zal Hij u dekken, gij vindt onder zijn vleugelen toevlucht. Een schild, een rondas is zijn trouw.  
5 Gij hoeft nimmer te duchten de verschrikking der nacht, de pijl die vliegt overdag,  
6 de pest die waart in het donker, de moordende steek van de middag.  
7 Zouden duizend vallen aan uw zijde, tienduizend aan uw rechterhand, tot u zal het niet naderen.
8 Houd gij slechts uw ogen gericht: gij ontwaart dat de bozen hun straf treft.  
9 Gij kent de Heer als de toevlucht, de Allerhoogste weet gij uw schutse.  
10 Zo vermag u geen onheil te treffen, geen plaag zal naderen uw tent;  
11 u aangaande gebiedt Hij zijn engelen om u, waar gij ook gaat, te bewaren;  
12 zij zullen op de handen u dragen, dat gij niet uw voet aan een steen stoot;  
13 treden zult gij op leeuw en op adder, leeuwenwelp vertrapt gij en slang.  
14 ‘Bij Mij bergt hij zich, Ik stel hem veilig, hoog hef Ik hem: hij kent mijn naam;  
15 zijn aanroep zal Ik verhoren, Ik ben met hem in de nood, bevrijd hem, herstel hem in ere.  
16 Met lengte van dagen zal Ik hem verzadigen, Ik doe hem aanschouwen mijn heil.’ 

2e Lezing: Romeinen 10,8-13

8 Neen, zegt de Schrift, het woord is vlakbij, het is in uw mond, het is in uw hart, het woord namelijk van het geloof, dat wij verkondigen.  

9 Want als uw mond belijdt, dat Jezus de Heer is, en uw hart gelooft, dat God Hem van de doden heeft opgewekt, zult gij gered worden.  

10 Het geloof van uw hart brengt de gerechtigheid en de belijdenis van uw mond het heil.  

11 Zo zegt het de Schrift: Niemand die in Hem gelooft zal worden teleurgesteld.  

12 Er bestaat geen verschil tussen Jood en heiden. Zij hebben allen dezelfde Heer, rijk aan gaven voor allen die Hem aanroepen.  

13 Want alwie de naam van de Heer aanroept zal gered worden.


Evangelie: Lucas. 4,1-13

Jezus op de proef gesteld in de woestijn

1 Vervuld van de heilige Geest ging Jezus weer weg van de Jordaan. Hij werd door de Geest naar de woestijn gevoerd, waar Hij veertig dagen verbleef  

2 en door de duivel op de proef werd gesteld. Gedurende die dagen at Hij niets en toen ze voorbij waren, kreeg Hij honger.  

3 De duivel zei nu tot Hem: ‘Als Gij de Zoon van God zijt, beveel dan aan die steen daar, dat hij in brood verandert.’  

4 Jezus gaf ten antwoord: ‘Er staat geschreven: De mens leeft niet van brood alleen.’  

5 Daarop voerde de duivel Hem omhoog en toonde Hem in een oogwenk alle koninkrijken der wereld,  

6 en de duivel sprak tot Hem: ‘Heel dat machtsgebied zal ik U geven, want het is mij in handen gesteld en ik geef het aan wie ik wil.  

7 Als Gij dus in aanbidding voor mij neervalt, zal het in zijn geheel van U zijn.’  

8 Toen antwoordde Jezus hem: ‘Er staat geschreven: De Heer uw God zult Gij aanbidden en Hem alleen dienen.’  

9 Daarna bracht de duivel Hem naar Jeruzalem, plaatste Hem op de bovenbouw van een tempelpoort en sprak tot Hem: ‘Als Gij de zoon van God zijt, werp U dan vanaf deze plaats naar beneden;  

10 want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal Hij omtrent U het bevel geven U te beschermen  

11 en zij zullen U op de handen nemen, opdat Ge uw voet niet zult stoten aan een steen.’  

12 Maar Jezus gaf hem ten antwoord: ‘Er is gezegd: Gij zult de Heer uw God niet op de proef stellen.’  

13 Toen gaf de duivel al zijn pogingen om Hem te verleiden op en verwijderde zich van Hem tot de vastgestelde tijd.