Lezingen 14 september 2025 (Kruisverheffing)

Lezingen

1e Lezing: Numeri 21,4-9

4 Van de berg Hor trokken zij in de richting van de Rietzee, want zij wilden om Edom heentrekken. Maar onderweg werd het volk ongeduldig.  

5 Het keerde zich tegen God en tegen Mozes: `Hebt u ons uit Egypte gevoerd om te sterven in de woestijn? Er is geen brood, er is geen water en dat minderwaardige eten staat ons tegen.’  

6 Toen zond Jahwe giftige slangen op het volk af. Deze beten de Israëlieten en velen van hen vonden de dood.  

7 Nu kwam het volk naar Mozes en zei: `Wij hebben gezondigd, want wij hebben ons tegen Jahwe en tegen u gekeerd. Bid Jahwe, dat Hij die slangen van ons wegneemt.’ Toen bad Mozes voor het volk  

8 en Jahwe zei tot hem: `Maak zo’n giftige slang en zet die op een paal. Iedereen die gebeten is en er naar opziet, zal in leven blijven.’  

9 Mozes maakte een bronzen slang en zette die op een paal. Ieder die door een slang was gebeten en zijn ogen op de bronzen slang richtte, bleef in leven. 


Psalm: 78

1 Een compositie van Asaf.
Luister thans, mijn volk, naar mijn lering,
neig tot mijn uitspraken uw oor:
2 openen wil ik mijn mond tot een les,
wat voormaals was verborgen ontsluiten.
3 Wat wij hoorden, wat wij mogen weten,
wat ons onze vaderen vertelden,
4 dat onthouden wij niet hun kindskinderen:
verhalend het volgend geslacht de roem des Heren,
zijn macht, en de wonderen die Hij gedaan heeft.
5 Hij stelde een getuigenis in Jakob,
heeft geplant in Israël de wet,
en gebood dienaangaande onze vaderen
hun kinderen daarin te onderrichten,
6 dat het volgend geslacht het zou weten:
dat de kinderen daaruit geboren
in hun plaats zouden treden
en dit hen kinderen weer zouden verhalen;
7 opdat deze naar God zouden uitzien,
niet Gods handelen zouden vergeten,
veeleer zijn geboden bewaren;
8 niet worden hun vaderen gelijk:
een geslacht vol wrok en verzet,
een geslacht onbestendig van hart,
niet oprecht van geest jegens God.
9 – Zonen Efraims, boogschutters vaardig:
weglopers de dag van de strijd!
10 Want zij hielden Gods verbond niet,
weigerachtig naar zijn wet te wandelen,
11 zij waren zijn handelen vergeten,
zijn wonderen, die Hij hun deed zien,
12 wonderdaden, zichtbaar voor hun vaderen,
in Egypteland, Soans gebied.
13 Hij kliefde de zee voor hun doortocht,
heeft het water gestuwd tot een dam;
14 ging des daags hun voor in een wolk,
de nacht lang in een schijnsel van vuur.
15 Hij spleet de rots in de woestijn,
deed hen drinken het gutsende water,
16 beken riep Hij op uit de steen,
deed het water neerstorten bij stromen.
17 Maar zij zondigen weer tegen Hem,
tartten in de woestijn de Allerhoogste,
18 zij beproefden God in gedachten
door naar eigen zin voedsel te vragen,
19 zij lasterden God door te zeggen:
‘vermag God een dis aan te richten
hier – middenin de woestijn?
20 Ja, Hij sloeg de rots, water welde,
er begonnen beken te stromen,
maar zou Hij ook brood kunnen geven,
verstrekt Hij ook vlees aan zijn volk?’
21 Dit nu hoorde de Heer, zeer verbolgen,
– vuur schoot omhoog tegen Jakob –
eindelijk laaide zijn toorn tegen Israël,
22 omdat het in God geen geloof had,
zijn uitredding niet had vertrouwd.
23 En de wolken daarboven gebood Hij,
heeft de deuren des hemels geopend.
24 liet het manna tot spijs op hen regenen,
hemelkoren was wat Hij hun gaf;
25 brood voor engelen kreeg ieder te eten,
voedsel zond Hij hun toe – tot verzadens!
26 Oostenwind liet Hij los aan de hemel,
deed met macht de zuidenwind komen,
27 en gaf vlees, op hen regenend als stof,
een zandstorm van wiekende vogels,
28 liet ze neerkomen pal in hun kamp,
overal in het rond bij hun tenten.
29 En zij aten – zich oververzadigend:
wat zij wensten, Hij had het verschaft.
30 Maar terwijl hun begeerte niet afliet –
hun eten was nog in hun mond
31 verhief zich Gods toorn tegen hen,
sloeg Hij hen in hun weerbaarste zonen:
de bloem Israëls heeft hij geveld.
32 Bij dit alles bleven zij zondigen:
zij geloofden in zijn wonderen niet.
33 Hij – in damp deed hun dagen Hij opgaan,
vergaan in verschrikking hun jaren.
34 Sloeg Hij toe – zij vroegen naar Hem,
bekeerden zich, zochten God,
35 wisten weer: Hij, God, was hun rots,
God, de Allerhoogste, hun losser;
36 maar bedrogen Hem toch met hun mond,
bleven toch met hun tong Hem beliegen,
37 want hun hart was niet blijvend bij Hem,
zij geloofden niet in zijn verbond.
38 Maar Hij bleef barmhartig, vergaf hun het kwaad
– Hij liet hen niet sterven;
nog wendde Hij telkens zijn toorn,
riep al zijn gramschap niet wakker;
39 Hij bedacht: het waren slechts mensen
– een adem die gaat en niet keert.
40 Hoe vaak, in de woestijn, tartten zij,
griefden zij in die eenzaamheid Hem,
41 telkens weer verzochten zij God,
krenkten zij de Heilige Israëls,
42 vergaten hoe zijn hand destijds
hen verlost had van hun onderdrukker,
43 hoe zij tekenen Hij deed in Egypte,
zijn wonderen in Soans gebied.
44 Want Hij maakte de Nijlstroom tot bloed,
zijn waterlopen ondrinkbaar,
45 Hij zond steekvliegen die hem tempteerden,
van de kikvorsen kwamen zij om.
46 Aan de kaalvreter gaf Hij hun oogst,
aan de sprinkhaan wat zij verbouwden,
47 Hij vernielde hun wijnstok door hagel,
hun moerbeibomen door ijzel;
48 en hun vee gaf Hij prijs aan het noodweer,
aan het vuur van de bliksem hun kudden,
49 liet brandend zijn toorn op hen los,
verbolgenheid, dreiging en gramschap:
een zwerm van boden des onheils.
50 Want nu liet Hij zijn woede ruim baan;
voor de dood heeft Hij hen niet gespaard;
aan de pest gaf hun levens Hij prijs,
51 Hij trof elke eerstgeborene in Egypte,
de eerstverwekten in de tenten van Cham;
52 maar zijn volk liet als schapen Hij uitgaan,
ging hun kudde voor door de woestijn;
53 veilig leidde Hij hen – niets te vrezen! –
had de zee niet hun vijand bedekt?
54 Hij bracht hen naar zijn heilig gebied,
waar de berg was die Hij zich bestemd had,
55 en volksstammen dreef Hij voor hen uit,
– mat het erfland hen toe met het meetsnoer –
wier tenten Hij gaf ten verblijf aan de stammen van Israël.
56 Wantrouwend, opstandig
nochtans weerstreefden zij God, de Allerhoogste,
hielden zich aan zijn uitspraken niet;
57 onttrokken zich, slinks, als hun vaderen,
sprongen terug als een falende boog,
58 met hun offerterpen Hem ergerend,
met vervaardigde goden Hem prikkelend.
59 God merkt het – in wassende gramschap,
bovenmate verachtte Hij Israël:
60 toen verwierp Hij zijn woning in Silo
waar Hij onder de mensen zijn tent had.
61 En zijn ark heeft Hij weg laten voeren,
gaf zijn kleinood de vijand in handen.
62 Zijn volk gaf Hij prijs aan het zwaard,
Hij woedde tegen de zijnen.
63 Vuur verteerde hun weerbare jeugd,
geen bruidslied klonk meer voor hun dochteren;
64 hun priesterschap viel door het zwaard,
tranenloos bleef de smart hunner weduwen.
65 Toen verrees de Heer, als uit een slaap
– een held die zijn roes van zich afschudt;
66 zijn haters joeg Hij voor zich uit,
met eeuwige smaad hen beladend,
67 Jozefs tent werd door Hem verworpen,
hij verkoos de stam Efraim niet!
68 De stam Juda was het die Hij uitkoos,
de berg Sion – die had hij lief
69 waar Hij hemelhoog bouwde zijn heiligdom,
als de aarde het grondde – voor eeuwig.
70 Zijn knecht David: hem heeft Hij verkozen,
nam hem weg van de kooien der schapen,
71 nam hem weg van achter de ooien,
om Jakob te weiden, zijn volk, Israël
– want het was zijn erfdeel.
72 En geweid heeft hij hen in oprechtheid,
met omzichtige hand hen geleid. 


2e Lezing: Filippenzen 2,6-11

6 Hij die bestond in goddelijke majesteit
heeft zich niet willen vastklampen
aan de gelijkheid met God:  

7 Hij heeft zich van zichzelf ontdaan
en het bestaan van een slaaf aangenomen.
Hij is aan de mensen gelijk geworden.
En als mens verschenen  

8 heeft Hij zich vernederd,
Hij werd gehoorzaam tot de dood,
tot de dood aan een kruis.  

9 Daarom heeft God hem hoog verheven
en Hem de naam verleend die boven alle namen is,  

10 opdat bij het noemen van zijn naam
zich ieder een knie zou buigen
in de hemel, op aarde en onder de aarde,  

11 en iedere tong zou belijden
tot eer van God, de Vader:
Jezus Christus is de Heer. 

 


Evangelie: Johannes 3,13-17

13 Nooit is er iemand naar de hemel geklommen, tenzij Hij die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des Mensen.  

14 En deze Mensenzoon moet omhoog worden geheven, zoals Mozes eens de slang omhoog hief in de woestijn,  

15 opdat eenieder die gelooft in Hem eeuwig leven zal hebben.  

16 Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat al wie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben.  

17 God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om de wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Hem zou worden gered.