
1e Lezing: Deuteronomium 30,10-14
10 Maar dan moet gij aan Jahwe gehoorzamen en alle geboden en voorschriften onderhouden, die in dit wetboek staan opgetekend; dan moet gij met heel uw hart en heel uw ziel terugkeren tot Jahwe uw God.
11 De geboden die ik u heden geef, zijn niet te zwaar voor u en zij liggen niet buiten uw bereik.
12 Ze zijn niet in de hemel en ge hoeft niet te zeggen: `Wie zal naar de hemel opvaren om ze voor ons te halen en ze ons te laten horen, zodat wij ze kunnen volbrengen?’
13 Ze zijn niet overzee en ge hoeft niet te zeggen: `Wie zal de zee over varen om ze voor ons te halen en ze ons te laten horen, zodat wij ze kunnen volbrengen?’
14 Neen, het woord is dicht bij u, in uw mond en in uw hart. Gij kunt het dus volbrengen.
Psalm: 69
1 Voor de koorleider. Op de wijze van’ lelien’. Van David.
2 Verlos mij, God, want het water is mij tot de lippen gekomen;
3 in bodemloos slijk zak ik weg, ik vind geen grond om te staan, in diepe wateren geraakt. En straks neemt de stroming mij mee.
4 Moegeroepen ben ik en hees, blindgestaard van het wachten op mijn God;
5 mijn hoofdharen te boven in aantal die redeloos een haat aan mij hebben, sterk genoeg om voorgoed mij te breken die trouweloos mijn vijanden zijn: de dief heet ik van wat ik nooit wegnam.
6 Gij, God, Gij weet van mijn dwaasheid, mijn misslagen zijn U niet verborgen:
7 stel om mij niet teleur die U wachten, de Heer der hemelse scharen, laat om mij geen vernedering lijden, die U zoeken, Israëls God!
8 Want smaad draag ik om Uwentwille, vernedering ligt op mijn gelaat;
9 voor mijn broeders werd ik een vreemde, een van elders voor mijn moeders zonen;
10 ijver voor uw huis heeft mij verteerd, mij trof de smaad van uw smaders.
11 Doch kastijdde ik mijzelve door vasten, ik heb enkel aanstoot gegeven,
12 sloeg ik een zak om als rouwkleed een spreuk wist men die op mij sloeg;
13 mij bepraat wat daar zit in de stadspoort, op mij weten de drinkers een liedje.
14 Doch zelf blijf ik, Heer, tot U bidden, – wend, God, ten goede het uur; verhoor mij in uw grote ontferming, met uw trouw die verlossing bewerkt:
15 trek mij uit het slijk eer ik wegzink. Laat mij mijn vervolgers ontgaan, aan dit bodemloos water ontkomen:
16 dat zijn wassende vloed mij niet meevoert, dat de maalstroom mij niet omlaag trekt, niet de put zijn mond boven mij sluit!
17 Heer, verhoor mij, Gij mild in ontferming, zie mij aan in uw mateloos erbarmen;
18 Uwend uw aanschijn niet af van uw knecht bedreigd ben ik – antwoord mij ijlings.
19 Wees mijn leven nabij, wees mijn losser, maak mij vrij mijn belagers ten spijt!
20 Gij kent de smaad die ik draag, mijn schaamte en mijn vernedering: al mijn belagers doorziet Gij;
21 hun honen brak mij het hart, doodziek ben ik achtergebleven. Op meeleven hoopte ik. – Niets. Op troost – die ik niet heb gevonden.
22 Zo mengden zij gif in mijn spijs, gaven mij azijn toen ik verdorstte:
23 zij hun eigen dis hun tot verderf, voor hun zelfvoldaanheid een worgstrik.
24 In hun ogen dove het licht, verlam hun voor immer de lendenen;
25 stort uw strafgericht over hen uit, laat de vlam van uw gramschap hen grijpen!
26 Verlatenheid heerse in hun kamp, in hun tenten zij geen bewoner:
27 hun vervolging geldt een die Gij sloeg, die Gij trof zij verzwaren zijn foltering.
28 Voeg daarom schuld bij hun schuld, laat hen nimmer uw vrijspraak verkrijgen,
29 uit het boek des levens gedelgd, niet vermeld bij het tal der rechtvaardigen.
30 Al leef ik in verdrukking en pijn, uw heil, God, kan mij doen herrijzen:
31 dan loof ik Gods naam door een lied, van zijn grootheid zing ik de lofzang.
32 Dat verblijdt de Heer meer dan een dier, de offerstier gehoefd en gehorend.
33 Die verdrukt zijt, ontwaart het met vreugd, die God zoekt, uw hart mag herleven:
34 de Heer zal de misdeelden verhoren, Hij veracht niet de zijnen in kluisters.
35 Laat dan hemel en aarde Hem loven, met de zeeën, vol wemelend leven:
36 want God zal Sion bevrijden, herbouwen de steden van Juda, opdat zij het erfelijk bewonen.
37 Het geslacht van zijn knechten beerft het: wie zijn naam in liefde vereren, in dit land maken zij woning.
2e Lezing: Kolossenzen 1,15-20
Christushymne
15 Hij is het beeld van de onzichtbare God,
de eerstgeborene van heel de schepping.
16 Want in Hem is alles geschapen,
in de hemelen en op de aarde,
het zichtbare en het onzichtbare,
tronen en hoogheden,
heerschappijen en machten.
Het heelal is geschapen door Hem en voor Hem.
17 Hij bestaat vóór alles
en alles bestaat in Hem.
18 Hij is ook het hoofd van het lichaam dat de kerk is.
Hij is de oorsprong,
de eerste die van de dood is opgestaan,
om in alles de eerste te zijn,
Hij alleen.
19 Want in Hem heeft God willen wonen in heel zijn volheid,
20 om door Hem het heelal met zich te verzoenen
en vrede te stichten
door het bloed aan het kruis vergoten,
om alles in de hemelen
en op de aarde te verzoenen,
door Hem alleen.
Evangelie: Lucas 10,25-37
DE BARMHARTIGE SAMARITAAN
25 Daar trad een wetgeleerde naar voren om Hem op de proef te stellen. Hij zei: ‘Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’
26 Hij sprak tot hem: ‘Wat staat er geschreven in de Wet? Wat leest ge daar?’
27 Hij gaf ten antwoord: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en geheel uw ziel, met al uw krachten en geheel uw verstand; en uw naaste gelijk uzelf.’
28 Jezus zei: ‘Uw antwoord is juist, doe dat en ge zult leven.’
29 Maar omdat hij zijn vraag wilde verantwoorden, sprak hij tot Jezus: ‘En wie is dan mijn naaste?’
30 Nu nam Jezus weer het woord en zei: ‘Eens viel iemand, die op weg was van Jeruzalem naar Jericho, in de handen van rovers. Ze plunderden en mishandelden hem en toen ze aftrokken, lieten ze hem halfdood liggen.
31 Bij toeval kwam er juist een priester langs die weg; hij zag hem wel, maar liep in een boog om hem heen.
32 Zo deed ook een leviet; hij kwam daarlangs, zag hem, maar liep in een boog om hem heen.
33 Toen kwam een Samaritaan die op reis was, bij hem; hij zag hem en kreeg medelijden;
34 hij trad op hem toe, goot olie en wijn op zijn wonden en verbond ze; daarna tilde hij hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en zorgde voor hem.
35 De volgende morgen haalde hij twee denariën tevoorschijn, gaf ze aan de waard en zei: Zorg goed voor hem, en wat ge meer mocht besteden, zal ik u bij mijn terugkomst vergoeden.
36 Wie van deze drie lijkt u de naaste van de man die in handen van de rovers gevallen is?’
37 Hij antwoordde: ‘Die hem barmhartigheid betoond heeft.’ En Jezus sprak: ‘Ga dan en doet gij evenzo.’