Lezingen 23 maart 2025 (3e zondag veertigdagentijd)

Lezingen

1e Lezing: Exodus 3,1-8a.13-15

1 Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan. Eens dreef hij de kudde tot ver in de woestijn en kwam hij bij de berg van God, de Horeb.  

2 Toen verscheen hem de engel van Jahwe, in een vuur dat opvlamde uit een doornstruik. Mozes keek toe en zag dat de doornstruik in lichter laaie stond en toch niet verbrandde.  

3 Hij dacht: `Ik ga er op af om dat vreemde verschijnsel te onderzoeken. Hoe komt het dat die doornstruik niet verbrandt?’  

4 Jahwe zag hem naderbij komen om te kijken. En vanuit de doornstruik riep God hem toe: `Mozes, Mozes.’ `Hier ben ik,’ antwoordde hij.  

5 Toen sprak Jahwe: `Kom niet dichterbij en doe uw sandalen uit, want de plaats waar gij staat is heilige grond.’  

6 En Hij vervolgde: `Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.’ Toen bedekte Mozes zijn gezicht want hij durfde niet naar God op te zien.  

7 Jahwe sprak: `Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien, de jammerklachten om zijn onderdrukkers gehoord; ja, Ik ken zijn lijden.  

8 Ik daal af om mijn volk te bevrijden uit de macht van Egypte, om het weg te leiden uit dit land naar een land dat goed en ruim is, een land van melk en honing, het gebied van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. 

 

13 Maar Mozes sprak opnieuw tot God: `Als ik nu bij de Israëlieten kom en hun zeg: De God van uw vaderen zendt mij tot u, en zij vragen: Hoe is zijn naam? wat moet ik dan antwoorden?’  

14 Toen sprak God tot Mozes: `Ik ben die is.’ En ook: `Dit moet gij de Israëlieten zeggen: Hij-is zendt mij tot u.’  

15 Bovendien zei God tot Mozes: `Dit moet ge de Israëlieten zeggen: Jahwe, de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, zendt mij tot u. Dit is mijn naam voor altijd. Zo moet men Mij aanspreken, alle geslachten door.


Psalm: 103

1 Van David. Loof, mijn ziel, de Heer, heel mijn hart zijn heilige naam.  

2 Loof, mijn ziel, de Heer, vergeet nimmer alwat Hij gedaan heeft.  3Hij die vergeeft wat gij hebt misdreven, Hij die geneest al waar ge aan krank gaat,  

4 Hij die verlost van de groeve uw leven, Hij die u kroont met genade en erbarmen,  

5 Hij die uw jaren overstelpt met zijn gaven, dat uw jeugd als een adelaar herrijst.  

6 Gerechtigheid schept Hij, de Heer, doet recht aan elk die verdrukt wordt;  

7 Hij deed Mozes kennen zijn wegen, de kinderen Israëls zijn daden.  

8 Barmhartig de Heer en genadig, lankmoedig, rijk aan ontferming;  

9 niet zal voor immer Hij twisten, niet blijft voor eeuwig Hij toornen.  

10 Niet naar onze schulden behandelt Hij ons, niet naar onze zonden maakt Hij het met ons:  

11 zo hoog als de hemel is boven de aarde welft zich zijn genade over wie Hem wil vrezen;  

12 zo ver de zonsopgang is van de avond, doet Hij verre van ons hetgeen wij misdeden.  

13 Een vader zich over zijn kinderen ontfermend zo ontfermt zich de Heer over wie Hem wil vrezen:  

14 Hij immers weet van ons maaksel, Hij gedenkt dat wij stof zijn.  

15 Want de mens – als gras zijn zijn dagen, hij bloeit als de bloem op het veld;  

16 gaat de wind erover – verdwenen, en de plek heeft geen weet meer van hem.  

17 Maar de goedheid des Heren, zij blijft: zij is eeuwig met wie Hem vrezen; zijn gerechtigheid blijft het deel van de kinderen hunner kinderen,  

18 van wie trouw zijn aan zijn verbond, zijn opdrachten immer indachtig, gezind die gehoorzaam te zijn.  

19 De Heer grondde zijn troon in de hemel, als koning beheerst Hij het al.  

20 Looft de Heer, gij zijn engelen, sterke strijders, volvoerend zijn woord, gij die zijn bevelen moogt horen;  

21 looft de Heer, al zijn hemelse scharen, gij dienaren, volvoerend zijn wil.  

22 Looft de Heer, alle zijn werken, allerwegen waar hij regeert. Loof de Heer, mijn ziel! 


2e Lezing: 1 Korintiërs 10,1-6.10-12

1 Maar het was mij destijds niet mogelijk, broeders, tot u te spreken als waart gij reeds geestelijk en niet langer egoïstisch. In Christus waart gij nog zo jong!  

2 Melk moest ik u geven, geen vaste spijs; die kondt gij nog niet verdragen.  

3 Zelfs nu kunt gij het niet, want gij laat u nog altijd leiden door zelfzucht. Of is het geen uiting van egoïsme en kleinmenselijk gedrag, dat er onder u naijver en twist voorkomt?  

4 Als de een zegt: “Ik ben voor Paulus,” en de ander: “Ik voor Apollos,” zijt gij dan niet al te menselijk? 

De juiste opvatting over persoon en werk van de predikers

5 Wat zijn Apollos en Paulus eigenlijk? Niet meer dan ondergeschikten, die behulpzaam waren bij uw bekering, en wel ieder van ons op zijn eigen manier, zoals de Heer het ons vergund heeft:  

6 ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf de groei.  

 

10 Mort ook niet tegen God zoals sommigen van hen gemord hebben: zij zijn gedood door de verderver.  

11 Wat hun overkwam had een diepe zin en het werd te boek gesteld als een waarschuwing voor ons, tot wie het einde der tijden gekomen is.  

12 Daarom, wie meent te staan, moet oppassen dat hij niet valt. 


Evangelie: Lucas. 13,1-9

SCHULD EN LIJDEN

1 Juist in die tijd waren er bij Jezus enkele mensen die Hem vertelden van de Galileeërs, wier bloed Pilatus met dat van hun offerdieren vermengd had.   

2 Daarop zei Hij: ‘Denkt ge, dat onder alle Galileeërs alleen dezen zondaars waren, omdat zij dat lot ondergaan hebben?  

3 Volstrekt niet, zeg Ik u. Maar als gij u niet bekeert, zult ge allen op een dergelijke manier omkomen.  

4 Of die achttien die gedood werden, doordat de toren bij de Siloam op hen viel: denkt ge dat die alleen schuldig waren onder alle mensen die in Jeruzalem woonden?  

5 Volstrekt niet, zeg Ik u. Maar als gij niet tot bekering komt, zult ge allen op eenzelfde wijze omkomen.’ 

DE VIJGENBOOM

6 Hij vertelde nu deze gelijkenis: ‘Iemand had een vijgenboom die in zijn wijngaard geplant stond; hij kwam zoeken of er vrucht aan zat, maar vond niets.  

7 Toen zei hij tot de wijngaardenier: Al sinds drie jaar kom ik aan deze vijgenboom vruchten zoeken, maar ik vind er geen. Hak hem om: waartoe put hij nog de grond uit?  

8 Maar de man gaf hem ten antwoord: Heer, laat hem dit jaar nog staan; laat mij eerst de grond er omheen omspitten en er mest op brengen.  

9 Misschien draagt hij het volgend jaar vrucht; zo niet, dan kunt ge hem omhakken.’